In de laatste paragrafen van The Structure of Scientific Revolutions ziet Thomas Kuhn een analogie tussen zijn beeld van de wetenschap en onze theorieën over de biologische evolutie op de planeet Aarde. Voorafgaand aan de evolutietheorie (zegt Kuhn) zagen we leven in termen van “doel”. Vaak één of ander goddelijk plan, en van elk stadium van de ontwikkeling werd verondersteld dat het daarvan een stap was. Maar met Darwin verloren onze ideeën dat Goddelijk plan en werd evolutie “alleen maar” een proces dat vertrok met een bepaald soort leven in een bepaald soort omgeving, en van daaruit zonder doel veranderde doorheen de tijd.
De vraag is
of onze ideeën over wetenschap zelf een soortgelijke hertekening moeten
doormaken. Het klassieke beeld is dat van de wetenschap(per) op weg naar een
almaar betere benadering van de “waarheid”, zoals het leven op weg was naar een
betere benadering van het “doel”. Maar sinds de twintigste eeuw denken we dat wetenschappelijke vooruitgang veel meer was wat
praktisch werkt, of wat door de groep wetenschappers zelf “vooruitgang” genoemd
werd. Terwijl het concept “waarheid” een almaar vager en moeilijker te
omschrijven begrip werd – tot Kuhn praktisch voorstelt het maar helemaal uit
het discours te weren.
Dat geeft
veel wenkbrauwengefrons? In 2013 vraagt bijna elke wetenschapper of
wetenschapsfilosoof zich een beetje zuchtend af waarom we ons nog met
dergelijke trivialiteiten bezig houden. Maar in 2013 zie je ook op vele internetfora dat
mensen daarover nog altijd die wenkbrauwen fronsen. Hoezo, de wetenschap
probeert niet (langer) de waarheid te benaderen? Het idee alleen al ziet er bij
veel mensen uit als de onvoorwaardelijke overgave van alle intellectuele,
spirituele en morele standaarden aan de machten van (laten we zeggen) het
nihilisme.
Maar voor
de natuurkunde is het integendeel heel herkenbaar. Niemand kan er een touw aan
vastknopen, verklaart Feynman in zijn QED, The Strange Theory of Light and
Matter (1985). We hebben geen flauw benul van waarom de realiteit zich zo
gedraagt, maar onze experimenten tonen haarfijn hoe het zich gedraagt. En
onze intuïtief vreselijk inconsistente theorieën leiden tot voorspellingen die
even haarfijn blijken te kloppen...
En het is
tenslotte met die theorieën dat we de hedendaagse niveaus van begrip van de
materie hebben bereikt, nietwaar? De toestand is niet zo erg verschillend van
de vooruitgang die Newton had gerealiseerd. We wisten niet wat ruimte was, of
wat tijd was, of hoe een deeltje een “oneindig kleine puntmassa” kon zijn, of
waar zwaartekracht vandaan kwam, of hoe die op afstand kon werken, maar tot
bijna drie eeuwen later blijft het goed genoeg om er raketten mee naar de maan
te sturen.
Kortom, de
toenmalige vragen als “wat is ruimte en tijd?” hoorden niet tot het domein van
de wetenschap. De wetenschap kon er niets over zeggen, en bovendien was er heel
veel, en heel nuttig, werk aan onderwerpen waarbinnen de wetenschap met die
assumpties wel iets over kon zeggen. Dus verhuisden die vragen naar domeinen als
de filosofie. Kant, bijvoorbeeld, heeft over die vragen dingen gezegd waar je
tot vandaag serieus kan blijven bij stilstaan, zelfs als je niet aanneemt dat
het allemaal de beste beschrijvingen van de realiteit zijn.
Dus
filosofen mogen vinden dat de beperkingen van de wetenschap (beperkingen die
overigens niet worden ontkend: ze waren immers juist waarover de buitenwereld
zo hard klaagden dat het de overgave van de standaarden betekende?) hen niet
beletten na te denken over de onderwerpen die hen interesseren. Af en toe
zullen ze misschien zelfs, wie weet, waarom niet, opmerkingen maken waar de
wetenschappers iets aan hebben. Dat is in ieder geval de opinie van Lee Smolin (zelf
een praktiserend kosmoloog) over de opmerkingen van Leibniz aan het adres van
Newton. En dat is ook de opinie van Maynard Smith (een vooraanstaand evolutiebioloog)
over de opmerkingen van Karl Popper over de standaarden van intellectuele
betekenis. Om maar een paar voorbeelden te noemen. Met andere woorden, er is in
onze huidige stand van intellectuele zaken ruimte genoeg voor filosofen om iets
zinnigs te zeggen, èn het lijkt er op dat het af en toe nog lukt ook. Ikzelf
zou het alvast als een uitdaging beschouwen.
4 opmerkingen:
Er is een bekende quote van Feynman die ik altijd leuk gevonden heb:
“Philosophy of science is about as useful to scientists as ornithology is to birds.”
Ik denk dat hij gelijk heeft maar toch is dit niet negatief bedoeld tegen wetenschapsfilosofen. Uiteindelijk bestuderen ornithologen ook niet vogels om de vogels van dienst te zijn maar om de menselijke kennis te vergroten.
Ik denk ook wel dat hij gelijk heeft, en ik bedoel dat ook niet negatief tegen wetenschapsfilosofen. Voor zover ik mezelf filosoof mag noemen (ik doe er nog wel een beetje aan) ben ik zelf een wetenschapsfilosoof.
Intussen staat er in Feynmans eigen "The Nature of Physical Law een hoofdstuk dat zo in een popularisering van Popper mag staan. Bovendien zijn er best wetenschappers die uitdrukkelijk wel beroep willen doen op de filosofie; zoals John Maynard Smith (een vooraanstaand evolutiebioloog) of Lee Smolin (een kosmoloog).
Alles bij elkaar denk ik ook wel dat wij, wetenschapsfilosofen, zoals Thomas Kuhn of Paul Feyerabend gezegd hebben (belangrijkere voorbeelden dan ikzelf...), dat wetenschapsfilosofie uiteindelijk meer sociologie en geschiedenis is, dan een bron van hulp. En tegelijk denk ik dat de wetenschappers binnen hun duizelingwekkende doorbraken zoveel werk hebben dat er wel eens een paar dingen overblijven die buiten hun huidig werk blijven liggen, zodat het, misschien, wie weet, wel eens nuttig is dat pakweg filosofen er hun licht over laten schijnen.
Ik denk dat Kant en andere bloggers een speciale rol toebedelen aan de wiskunde. Moeten we niet minstens eisen dat een wetenschappelijke theorie wiskundig ondubbelzinnig is en vervolgens vrij van logische tegenstrijdigheden? Iets wat in Feynman's QED niet altijd voor de hand lag.
Met die laatste zin zeg je het dan ook een beetje zelf, niet? Zelf ben ik tegenwoordig nogal geïntrigeerd door Feyerabend, die redelijk uitgebreid analysteert dat alvast Galileï dan geen wetenschapper was. En citeert hoe Einstein zelf er voor pleit geen te strikte criteria op te leggen.
Nu, het belang van wiskunde en logica zal wel niemand ontkennen, hoor. Alleen, laat er af en toe wat plaats zijn voor wat speelsheid temidden van al dat sérieux...
Een reactie posten