Lange tijd heb ik lopen piekeren over de volgende scène: was het een vreselijke belediging, of integendeel een groot compliment? De scène speelde zich af in het cafetaria van de universiteit waar ik rechten studeerde. Temidden van een groepje studenten aan een tafeltje, bemerk ik ineens dat ik het enige mannetje ben, in een gezelschap van, pakweg, zes vrouwtjes. Simpele kansrekening zegt dat zoiets wel vaker zal voorkomen, zonder dat het daarom een alledaagse gebeurtenis is.
De scène werd iets verrassender toen dat tafeltje zomaar overschakelde op “girl talk”! Ik weet nog hoe ik me achterover geleund en met mijn handen in mijn broekzakken zat te verbazen toen ik verschillende van de meest dominante types onder mijn mannelijke studiegenoten hoorde beschrijven in termen van “snoezige oortjes” en “popperig neusje”. Het viel me in dat die meest viriele mannetjes correct zullen verondersteld hebben dat zijzelf onderwerp van gesprek waren bij hun vrouwelijke collega’s, en zich incorrect allerlei illusies zullen gemaakt hebben over de termen waarin die gesprekken zouden gevoerd worden.
Maar mijn eigen dilemma was: hoe schat ik het feit in dat het gezelschap op dat soort gesprek overging, alsof mijn aanwezigheid lucht was?
Er zijn twee bronnen van onzekerheid. Ten eerste weten we niet of een gezelschap dat werkelijk uit louter vrouwtjes bestaat niet nog veel verder zou gaan dan de alles bij elkaar nog zeer brave conversatie die ik daar hoorde. Maar zelfs als ik daaruit afleid dat ik toch niet helemaal lucht zal geweest zijn, blijft het feit dat ik minstens in zekere mate genegeerd werd. En dus was de vraag: zegt dat iets over mijn gebrek aan mannelijke uitstraling, of zegt dat iets over mijn brede en diepe persoonlijkheid, wiens aanwezigheid dat soort gesprekken absoluut niet in de weg stond?
Enkele jaren van gepieker later kreeg ik hulp uit een onverwachte hoek! Een bonobo uit Planckendael maakte een einde aan de martelende twijfel. In die tijd ging ik ze regelmatig genoeg bezoeken om ze allemaal uit elkaar te kennen. Na een tijdje merkte ik op dat er één was, Hermien, de toenmalige nummer twee van de bonobo hiërarchie, die me altijd kwam gedag zeggen. Dat is verschillende keren gebeurd, geregeld in gezelschap van getuigen, die niet anders konden dan erkennen: Hermien heeft haar voorpoot tegen het glas gezet, en is pas weer weggegaan nadat Koen aan de andere kant zijn eigen voorpoot op dezelfde hoogte ook tegen het glas had gezet. Of ze volgde me over de helft van het bonobo eiland - alles bij elkaar een heel eind in Planckendael - tot ik nadrukkelijk had gezwaaid
Toen ik dat verhaal vertelde aan Hilde Vervaecke (de auteur van het uiterst aardige De Bonobo’s, Schalkse Apen met Menselijke Trekjes, 2,002), die ik door mijn interesse voor bonobo’s een beetje ken, zei die meteen: ja, dat is Hermien, die doet dat soms, altijd met mannen.
En daarmee waren mijn twijfels verdwenen! Want niet alleen concludeerde ik dat bonobo’s lieve en gevoelige dieren zijn, met een groot onderscheidingsvermogen en veel goede smaak, maar ook dat er blijkbaar niets mis was met mijn dierlijk magnetisme. Een hele opluchting, natuurlijk.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten