Sta me toe nog eens de tijdrekening te laten aanvangen met het begin van de menselijke beschavingen. Laat me aannemen dat de eerste sporen van echte, authentieke beschaving te vinden is in het jaar 4,000 voor Christus, dus zesduizend jaar geleden. Die eerste sporen vinden we terug in de streken ten oosten van de Middellandse Zee, en in het bijzonder in Mesopotamië – het Tweestromenland van Tigris en Eufraat. En het is tijdens een “Eerste Millennium” dat die sporen worden samengesmeed – met de uitvinding van pottenbakkerij, irrigatie, schrift... in wat wij “de beschaving van Sumer” noemen. Tot er een eenheid ontstaat, met steden en tempels, priesters en soldaten, boeren en handelaars, een religie, een literatuur, een filosofie en een kunst. Duizend jaar heeft dat geduurd; het lijkt er op dat het niet snel is gegaan.
Wijzelf, de soort primaat die we Homo sapiens noemen, loopt hier op Aarde rond sinds iets van een (grootte-orde van) 100,000 jaar. Dus als 6,000 jaar geleden de eerste beschaving kristallizeert, dan betekent dat dat er 94% van de tijd, beschavingsgewijs, niets gebeurd is. Hier lopen gasten rond, fysiek en mentaal in alle opzichten precies gelijk aan ons, en 94% van de tijd leven ze als quasi wilden, met af en toe een opflakkering van iets dat andere apen al vreemd zou doen opkijken, maar eigenlijk niet zo ongelofelijk veel meer.
En dan, op duizend jaar tijd, op niet meer dan 1% van de tijd dat we bestaan, vinden ze het schrift, en de pottenbakkerij, en de rest uit, en luiden ze voor die laatste zes percent van de tijd sinds ze bestaan, het tijdperk van de beschavingen in.
Dat alleen al roept enorme vragen op: waarom? Waarom moeten ze daar 94% van de tijd over doen? En bovendien is het vervolgens een kwestie van enkele eeuwen, hooguit millennia – dus fracties van een percent van de tijd, tot hooguit enkele percenten – en overal op de planeet ontstaan beschavingen, quasi onafhankelijk van elkaar. Het is alsof ze allemaal van middernacht; van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat, grommend en met een knots rondlopen, en dan, in de laatste vijf percent van de tijd, tussen kwart en vijf voor twaalf ’s avonds, allemaal tegelijk rechtstaan en een das aantrekken.
Aan theorieën geen gebrek. Het begint met ideeën, mee bekend gemaakt door Nietzsche, waarbij landbouwvolkeren zich onder de voet laten lopen door krijgshaftiger volkeren te paard (die ook nog blond haar en blauwe ogen hadden; die krijgshaftige volkeren welteverstaan, niet de paarden) zodat er en passant een herenmoraal en een slavenmoraal kan ontstaan. Zo verwerft een samenleving structuur, een elite en een onderliggende bevolking die voor die elite werkt, en dat is het antwoord op de Nietzscheaanse vraag “Wat is voornaam?”. Deze theorie heeft het probleem dat er een heel groot onevenwicht bestaat tussen de verklarende kracht van “de oorzaak” (het blonde beest) en de rijkdom aan te verklaren materiaal van "het gevolg" (de beschaving).
Daarnaast is er het feit dat er geen enkele beschaving is geweest, zonder dat die eerst de landbouw hadden uitgevonden. Geen enkel Arisch ras dat brullend uit de steppe kwam aangestormd had ooit bij de gratie van bloederigheid en wreedheid hogere culturen kunnen stichten, als de onderworpen volkeren hen niet ook iets te bikken hadden opgeleverd. Het probleem met het identificeren van de landbouw met “de” oorzaak van de beschaving, is dat de landbouw is ontstaan millennia voor de beschavingen zijn ontstaan – en dat “oorzaken” waarvan de “gevolgen” duizenden jaren op zich laten wachten wellicht een beetje snel, en oppervlakkig, tot “oorzaken” zijn uitgeroepen.
Een krachtig idee stelt de opkomende beschavingen gelijk met toenemende bevolkingsdichtheid. Wanneer een verschijnsel 94% van de tijd op zich laat wachten, en dan ineens overal tegelijk (min of meer) spontaan uitbreekt, dan suggereert dat dat één of andere cruciale parameter zich een tijd lang aan het ophopen was, vervolgens bepaalde kritische waarden bereikt, en vanaf dan zijn alleen nog maar kleine oneffenheden nodig die de toestand tot iets heel anders laten katalyzeren. En bevolkingsaantallen zijn uiterst geschikt om die rol van parameter te spelen. Als er meer mensen zijn, zijn er ook meer bronnen van ideeën, en ook meer mogelijkheden om die ideeën uit te wisselen, en met een beetje variatie op een thema geldt hetzelfde voor het uitwisselen van fysieke goederen, kortom: handel. Met het uitwisselen van ideeën en het drijven van handel kom je een eind ver met het beschrijven van wat een beschaving is.
Natuurlijk heeft de theorie ook een zware schaduwzijde. Stijgende bevolkingsaantallen botsen op het probleem van Malthus. Iedereen die op dit blog (of elders, natuurlijk) onderwerpen als “Samengestelde Interest” heeft zien passeren, weet hoe verbijsterend snel dat soort parameters kunnen exploderen, en de menselijke track record om die stijgingen ook materiëel te kunnen volgen is bedroevend.
Nog iets dat heel erg opvalt is dat al die eerste beschavingen zich concentreerden rond grote rivieren. Egypte bij de Nijl, Mesopotamië tussen Tigris en Eufraat, Indië bij de Indus en China bij de Gele Rivier. Maar hier moeten we ons weer wel realizeren dat er nog veel meer grote rivieren zijn, waar we helemaal geen grote beschavingen zien verschijnen, en waar we zelfs geen sporen van eerste aanzetten tot beschavingen zien. Het lijkt er op dat die rivieren, minstens in het begin, een noodzakelijke, maar (zwaar) onvoldoende oorzaak waren, en dat we dus nog steeds niet bij de uiteindelijke katalyzator zijn.
Tenslotte (voor deze post, tenminste) is er een kenmerk dat al die beschavingen gemeen hebben, en dat is dat er een structuur bestaat; dat al die beschavingen bestaan uit een landbouwende bevolking die overschotten produceert, en verschillende klassen (soldaten, priesters, schrijvers, baronnen...) die de overschotten verbruiken bij uitvoeren van hun taak; of het uitoefenen van hun privileges. Sociale stratificatie, waarvan de fysische oorsprong wel eens gelegd wordt bij de nood tot het bedwingen en irrigeren van al die rivieren, lijkt een verschijnsel te zijn dat je moet hebben om beschavingen te zien ontstaan.
En daarmee ontstaat de mogelijkheid om de cirkel fraai te sluiten: waar komt die stratificatie vandaan? Ook historici die geen aanhangers zijn van Nietzsche vinden wel eens sporen terug van "vreemde veroveraars" in het diverse aanbod van oude beschavingen. Het lijkt er een beetje op dat we er goed aan doen het idee van “de” ultieme katalysator los te laten, en een concept dat we zagen opdagen bij die rivieren als een beter model voor het ontstaan van de beschavingen te zien. Al die factoren zijn op zich zeer kleine, bijna onbelangrijke dingen – en dus “onvoldoende oorzaken” – maar als ze op het juiste moment op de juiste plaats en de juiste manier bij elkaar komen, dan ontstaat een fraaie beschaving; zoals uit een rommelig en vormloos mengsel als deeg een fraaie pannenkoek ontstaat.
Dus: landbouwers (1) leven vredig bij de oevers van hun rivieren (2), een stuk organizatorisch talent (3) (al dan niet manu militari (4) opgelegd) helpt de overschotten te vergroten (en minstens even belangrijk: regelmatig en dus voorspelbaar te maken), de bevolking neem voldoende toe (5) om fysieke en intellectuele uitwisseling nieuwe richtingen te laten uitslaan, and the rest is history.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten