dinsdag 1 augustus 2006

Evolutietheorie: Het "Eeuwig Misverstand"

Een tijdje geleden schreef ik over hoe allerlei kenmerken, zoals snoezige oogjes bij baby’s, maar ook gedrag, zoals gevoeligheid voor snoezige oogjes bij baby’s, geëvolueerde kenmerken zijn, rechtstreeks terug te voeren op het proces van “Natuurlijke Selectie” (1). Toch geeft geeft dat soort inzichten in dagelijkse gesprekken aanleiding tot steeds terugkerende problemen. Ik herinner me als de dag van gisteren dat een mevrouw die pas moeder was geworden – een situatie waarin ik me vele jaren later nog veel beter in kan verplaatsen – heel rustig, heel nuchter, opmerkte dat zij helemaal niet al die gevoelens en gedragingen vertoonde “om haar kansen op nakomelingschap te maximalizeren”, maar dat het doodeenvoudig ging om dingen die ze werkelijk voelde voor die baby.

Het was die rustige toon die me zwaar aan het denken zette – veel mensen reageren hier juist heel emotioneel op. Maar ik verdenk haar er al heel mijn leven van dat ze veel slimmer is dan ik. En dus volstond het niet meer om dat allemaal glimlachend af te wimpelen als de reactie van iemand die nooit het concept “natuurlijke selectie” heeft bekeken – laat staan er over nagedacht – en dus “blijft steken” in een “naieve” opvatting over hoe de realiteit er uitziet. Het punt waar we allemaal samen moeten proberen te komen – het punt waar hobbyfilosofen hun zelfgenoegzaam-superieure toontje laten vallen, en waar luciede mensen die zich gewoon nooit voor de evolutietheorie hebben geïnteresseerd zich realizeren dat ze iets gemist hebben – is het punt waar we ons realizeren dat beide inzichten tegelijk waar zijn. Met andere woorden, dat we hier hoogstens met een schijnbare tegenstelling te maken hebben. En dat kan als volgt.

Op het niveau van onze dagdagelijkse waarnemingen is het een simpel feit dat we een hoop dingen doen zonder dat we er ook maar één berekening laten voorafgaan, laat staan dat we aan probabiliteitscalculus gaan doen om aantallen nakomelingen te maximalizeren. Op het niveau van de evolutietheorie is het even waar dat een (historisch) verklaringsmodel van een hoop van dat soort gedrag (bijvoorbeeld: reageren op de snoezige oogjes van de baby's) waterdicht terug te voeren is op precies die maximalizeren van het aantal nakomelingen. En het inzicht dat we nodig hebben om die twee te verzoenen is een inzicht dat in de negentiende eeuw al door Nietzsche is geformuleerd (2): “dat de bestaansoorzaak van een ding en de uiteindelijke nuttigheid ervan in een systeem van doeleinden, toto coelo uiteenliggen”.

Of, in mensentaal uit de 21ste eeuw uitgedrukt, er is een hemelsbreed verschil tussen de (historisch gegroeide) reden waarom iets bestaat, en de manier waarop het (in de huidige wereld) gebruikt wordt. Er is een hemelsbreed verschil tussen de manier waarop het bezit van handen met vier vingers en een opponeerbare duim, vele, vele generaties lang geselecteerd is tussen de toppen van de bomen, en de manier waarop die handen vandaag gebruikt worden om, bijvoorbeeld, piano te spelen, of op het toetsenbord van een computer te tokkelen. En dus is het tegelijk waar dat de reden waarom we op het toetsenbord van een computer of een piano kunnen tokkelen het feit is dat (destijds) zeer bedreven handen nodig waren om niet uit de bomen te vallen (tenminste niet voordat er voldoende nakomelingen waren gemaakt), terwijl de reden waarom we (vandaag) op een piano tokkelen niets te maken heeft met het vermijden dat we uit de bomen vallen.

En zo is het analoog ook waar dat de reden waarom we gevoelig zijn voor de snoezige oogjes van babies het feit is dat wie niet gevoelig was voor die snoezige oogjes van (zeer kwetsbare) baby’s destijds minder baby’s had, of zag volwassen worden, zodat er, generatie na generatie, minder individuen waren die niet gevoelig waren voor die snoezige oogjes, en na voldoende tijd zijn veel mensen gevoelig voor die snoezige oogjes.

En als die mensen dan vandaag die gevoeligheid ervaren, dan is dat vanzelfsprekend niet omdat ze een berekening aan het maken zijn over hoe ze hun aantallen nakomelingen moeten maximalizeren. Ze zijn alleen maar de erfgenamen van reeksen generaties van individuen die gemiddeld gevoeliger waren voor snoezige oogjes van baby’s, en die als onbedoeld gevolg daarvan relatief veel genetisch materiaal in de huidige generaties hebben doen terechtkomen. Een deel van dat genetisch materiaal draagt bij tot de gevoeligheid voor snoezige oogjes van baby’s.

Zo is het tegelijk waar dat die gevoeligheid, op het niveau van historische verklaring, voortkomt uit het maximalizeren van aantallen nakomelingen, en dat moeders die vandaag reageren op snoezige oogjes van baby’s dat niet doen omdat ze berekeningen aan het maken waren. Ze zijn gewoon gevoelig voor snoezige oogjes van baby’s.

Analoge redeneringen kan je opzetten voor een heel brede waaier van menselijke kenmerken. De reden waarom ogen zijn ontstaan was niet omdat ze enkele miljarden later zulke nuttige instrumenten als onze ogen zouden worden, maar omdat het destijds hielp als je (in het vroegste stadium) het verschil tussen licht en donker kon onderscheiden, en (in een volgend stadium) daarbij ook nog kon focussen, en (in diverse volgende stadia) ook nog allerlei andere kenmerken verwierf, en op het einde heb je ogen waarvan je zou kunnen beweren dat ze zijn ontstaan opdat wij ermee zouden kunnen zien. En zo kan je hetzelfde doen voor machogedrag, of ethisch inzicht, of intelligentie, of samenwerking, en vele, vele andere.

En telkens zal je dat “eeuwig misverstand” zien opdagen. Telkens zal je zien dat mensen, die (als ze niet zonder meer van kwade wil zijn, bijvoorbeeld wegens religieuze bevooroordeeldheid) opwerpen dat ze helemààl geen berekeningen aan het maken waren, en dat ze toch tot het resultaat kwamen dat ik, in mijn tomeloze zucht tot reductionisme, maar weer eens aan “natuurlijke selectie” had toegeschreven.

Een “eeuwig misverstand”, dus, de deelnemers aan dit gesprek praten gewoon naast elkaar. Een betere formulering zou zijn “we gedragen ons alsof we voortdurend bezig waren berekeningen te maken die ons vertellen hoe we aantallen nakomelingen konden maximalizeren, niet omdat we die berekeningen ook werkelijk maken, maar omdat we de genetische erfgenamen zijn van die individuen die zich gedroegen alsof ze zelf die berekeningen hadden gemaakt, en er zich naar hadden gedragen, ook al maakten ze die in werkelijkheid al evenmin als wij dat doen”.

Maar zeg nu zelf; wie zou dàt tot het einde aanhoren?
-----------------------
(1) http://speelsmaarserieus.blogspot.com/2006/06/ik-vraag-me-iets-af.html
(2) Nietzsche, Genealogie der Moraal, Tweede Essay, nr. 12

Geen opmerkingen: